Relativiteitsvereiste en beoordeling beroepsgronden milieuaspecten uit mer-beoordeling

Essentie

Een Stichting die opkomt voor een milieubelang kan het relativiteitsvereiste niet worden tegengeworpen wanneer een beroep wordt gedaan op de ondeugdelijkheid van een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Daarbij kan een beroep worden gedaan op alle aspecten waarmee bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden, rekening moet worden gehouden. Dit betekent dat de Stichting onder meer kan aanvoeren dat de gevolgen van de verhoogde ammoniakemissie van de inrichting voor het Natura 2000-gebied niet voldoende zijn beoordeeld. Daaraan doet niet af dat de Stichting niet opkomt voor bescherming van Natura 2000-gebieden.

Samenvatting

Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van het milieueffectrapport is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu. Het belang dat de Stichting behartigt betreft onder meer de bescherming van het milieu in het LOG-gebied waarin de inrichting is gelegen. In dit kader kan de Stichting zich erop beroepen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. Daarbij kan de Stichting een beroep doen op alle aspecten waarmee bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden, rekening moet worden gehouden. Dit betekent dat de Stichting onder meer kan aanvoeren dat de gevolgen van de verhoogde ammoniakemissie van de inrichting voor het Natura 2000-gebied niet voldoende zijn beoordeeld. Het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, stond daarom niet in de weg aan de vernietiging van het besluit van 12 augustus 2013 vanwege het slagen van het betoog van de Stichting.

Wanneer zoals in dit geval sprake is van een uitbreiding van een installatie als genoemd in onderdeel D, onder D 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage dienen voor de beoordeling of een activiteit vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben een milieueffectrapport moet worden opgesteld, de gevolgen van de inrichting in de aangevraagde situatie vergeleken te worden met de gevolgen van de inrichting in de reeds vergunde situatie voorafgaand aan de verlening van de vergunning. De rechtbank is daarom terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie gekomen dat het college ten onrechte bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden in verband met het in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000-gebied de ammoniakemissie in de aangevraagde situatie heeft vergeleken met de ammoniakemissie in de vergunde situatie op 7 december 2004 in plaats van met de ammoniakemissie in de vergunde situatie voorafgaand aan het verlenen van de vergunning van 12 augustus 2013. Ten opzichte van de reeds vergunde situatie voorafgaand aan het verlenen van de vergunning van 12 augustus 2013 neemt de ammoniakemissie van de inrichting toe. Nu het college hier geen rekening mee heeft gehouden is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de beoordeling dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, niet voldoet.

Uitspraak 

ABRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3557, omgevingsvergunning voor varkenshouderij en wormenkwekerij, gemeente Reusel-De Mierden

Annotatie M.A.A. Soppe

1. In punt 4 van mijn annotatie bij de uitspraak Rb. Oost-Brabant 2 juni 2015,  M en R 2015/121, heb ik de vraag gesteld of de bestuursrechter al dan niet alleen die onderdelen van de m.e.r.-beoordeling inhoudelijk mag beoordelen die zien op regelgeving waarop een rechtstreeks beroep door een eiser/appellant niet door het relativiteitsvereiste wordt belet. Ik heb die vraag ontkennend beantwoord. In de onderhavige uitspraak oordeelt de Afdeling dienovereenkomstig.

2. I.c. is door de Stichting Megastallen Nee Lage Mierden (hierna: de Stichting) beroep bij de rechtbank ingesteld tegen een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij en wormenkwekerij met een nieuwe stal voor 2.928 vleesvarkens. De Stichting ageerde onder meer tegen de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, inhoudende dat er geen MER nodig was. Volgens de Stichting was die uitkomst rechtens niet houdbaar nu in de m.e.r.-beoordeling onvoldoende rekening was gehouden met de ammoniakdepositie op het Natura 2000-gebied Kempenland. De rechtbank achtte die grief gegrond. Daartegen komt de vergunninghouder in hoger beroep op. Volgens hem heeft de rechtbank in strijd met het in art. 8:69a Awb neergelegde relativiteitsvereiste gehandeld. De vergunninghouder stelt daartoe dat het belang van de bescherming van het Natura 2000-gebied Kempenland niet strekt tot bescherming van het belang van de Stichting. Het belang van de Stichting is onder meer de bescherming van het milieu in het LOG-gebied Hulsel Bladel, waarbinnen de vergunde inrichting is gelegen. Het Natura 2000-gebied Kempenland ligt daar ver buiten. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 7 Wm, waarin de m.e.r.-regeling is verankerd, strekt tot bescherming van het milieu. Het belang van de Stichting betreft het milieubelang binnen het LOG-gebied. De Afdeling oordeelt om die reden dat de aan de orde zijnde beroepsgrond van de Stichting niet afstuit op het relativiteitsvereiste. Zie voor vergelijkbare uitspraken ABRvS 14  januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:50, JM 2015/40 en ABRvS 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648, JM 2015/23, TBR 2015/113. Aanvullend op die uitspraken overweegt de Afdeling in deze uitspraak expliciet dat de Stichting een beroep kan doen op alle aspecten waarmee bij de beoordeling of een MER opgesteld dient te worden, rekening moet worden gehouden. Daartoe behoort ook het belang van de bescherming van Natura 2000-gebieden. Dat ik mij goed in de toetsingswijze van de Afdeling kan vinden, blijkt uit punt 4 van mijn annotatie bij de uitspraak Rb. Oost-Brabant 2 juni 2015. In dat kader heb ik overigens wel opgemerkt dat een beroep van een partij als de Stichting er uiteindelijk toe kan leiden dat er een MER wordt gemaakt, maar dat er vervolgens in rechte niet veel meer kan worden bereikt waar het gaat om de bescherming van het Natura 2000-gebied. Als de Stichting zich rechtstreeks zou beroepen op schending van normstelling in de Nbw 1998 ter zake van het Natura 2000-gebied Kempenland, zou zij het relativiteitsvereiste wel tegengeworpen krijgen. Zie in dat kader ABRvS 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2570 (r.o. 3.1-3.3).

3. De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat in het kader van een m.e.r.-beoordeling voor een uitbreiding van een inrichting, er wat betreft de eventueel te verwachten belangrijke nadelige milieugevolgen een vergelijking moet worden gemaakt tussen de aangevraagde situatie die heeft geleid tot de vergunning en de vergunde situatie voorafgaand aan de nieuwe vergunning. Dat geldt ook voor de eventuele ammoniakdepositiegevolgen op een Natura 2000-gebied. Het referentiekader in de m.e.r.-beoordeling kan onder omstandigheden derhalve een andere zijn dan het referentiekader zoals dat geldt voor de vergunningverlening ex artikel 19d Nbw 1998. Dit door de rechtbank miskende gegeven, is voor de praktijk iets om bedacht op te zijn.


Voor een printversie van deze annotatie, klik hier.