Marcel Soppe
De Afdeling bestuursrechtspraak heeft een ingesteld beroep tegen het Amsterdamse bestemmingsplan "Twiske Zuid II” aangegrepen om een overzicht te geven van de hoofdlijnen met betrekking tot de toepassing van het relativiteitsvereiste (ex artikel 8:69a Awb) in het omgevingsrecht (ABRvS 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706). Het betreft een zeer verhelderende uiteenzetting. Er wordt ook uitgebreid ingegaan op de werking van het relativiteitsvereiste in relatie tot de regelgeving inzake milieueffectrapportage. Hieronder volgen de desbetreffende overwegingen:
“Milieueffectrapportage
10.82. Hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, waarin de wettelijke regeling van de milieueffectrapportage is vastgelegd, strekt tot bescherming van het milieu (uitspraken van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221 (De Ronde Hoep), 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3452 (Den Haag), 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg) en 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4648 (Almelo)).
10.83. Daarbij is van belang dat artikel 7.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer een van artikel 1.1, tweede lid, onder a van de Wet milieubeheer afwijkende begripsomschrijving geeft van gevolgen voor het milieu. Blijkens artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer maakt het belang van de bescherming van mensen deel uit van het milieubelang. Dit volgt eveneens uit de m.e.r.-richtlijn. De verplichting om aan de hand van een milieueffectrapport (MER) of m.e.r.-beoordeling de gevolgen van een project voor het milieu inzichtelijk te maken strekt dus tevens tot bescherming van het belang tot behoud van een goed woon- en leefklimaat en verblijfsklimaat (uitspraak van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1986 (Zandwinning Sellingerbeetse)).
10.84. Het bevoegd gezag dient een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren in gevallen waarin een activiteit genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., maar de omvang van deze activiteit onder de in kolom 2 vastgelegde drempelwaarden blijft. Bezien dient te worden of die activiteit, ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Deze verplichting een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren strekt niet tot bescherming van een appellant die woont op zodanige afstand van de locatie waarop het bestreden besluit betrekking heeft dat niet aannemelijk is dat hij ondanks deze afstand de gevolgen van de voorziene activiteit voor het milieu zal kunnen ondervinden (uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732 (Blaloweg)).
10.85. Evenmin strekt deze verplichting ter bescherming van een concurrent die niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks de betrekkelijke grote afstand tussen zijn vestigingsplaats en de locatie waarop in het bestemmingsplan de mogelijkheid voor vestiging van een concurrerend bedrijf is voorzien, gevolgen daarvan voor het milieu zal kunnen ondervinden (uitspraak van 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3452 (Den Haag)).
10.86. Het doel van de verplichting een plan-MER te maken, is om te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen aan de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben aan een milieubeoordeling worden onderworpen. Deze verplichting strekt tot bescherming van onder meer het belang bij het behoud van een goed woon- en leefklimaat en bij het behoud van de cultuurhistorische waarden in een bepaald gebied, omdat in een plan-MER onder meer de mogelijke effecten voor mensen en cultuurhistorische waarden dienen te worden beschreven (uitspraken van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4015 (Haarlemmermeer) en 1 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3554 (Bergen, N-H)).
10.87. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een plan-MER diende te worden gemaakt. Zo kan een betoog van een appellant dat ingevolge artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een plan-MER diende te worden opgesteld omdat een passende beoordeling moest worden gemaakt, daarom niet leiden tot vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan (uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1010 (Lisse), 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4009 (Wormerland), 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2066 (Zandwinning Sellingerbeetse) en 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2722 (Putten)).
Een opgesteld MER bevat een integrale beoordeling van de milieugevolgen op basis van de effectscores voor meerdere deelaspecten bij verschillende alternatieven. Deze deelaspecten leiden vervolgens via een ‘optelsom van plussen en minnen’ tot een waardering van de verschillende alternatieven, zodat daaruit een rangorde kan worden afgeleid. Een eventueel effect op Natura 2000-gebieden is een van die deelaspecten. Daarbij wordt aangesloten bij de beoordeling in het kader van de Wnb. Wanneer artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die tegen de beoordeling in het kader van de Wnb zijn gericht, leidt dit ertoe dat dit deelaspect dan in het MER evenmin door appellanten kan worden aangevochten (uitspraak van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:221 (De Ronde Hoep)”.