In deze aflevering van de IBR podcast behandelen Fleur Onrust (SIX advocaten) en Daan Korsse (RNMW advocaten) de meest opvallende actualiteiten en uitspraken op het gebied van stikstof, het natuurbeschermingsrecht, ruimtelijke ordening en handhaving.
Shownotes
Natuur – Gebiedsbescherming
- Rb. Oost-Brabant 26 mei 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2572 (Gebiedsbescherming, N2000, Stikstof, Wnb, Intern salderen). Afwijzing handhavingsverzoek tegen het zonder natuurvergunning houden van dieren op agrarisch bedrijf. Hinderwetvergunning uit 1994. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de inrichting na de verlening van de Hinderwetvergunning is opgericht en in werking is getreden. De stallen zijn gebouwd en de ligboxen zijn geplaatst. De rechtbank gaat er ook van uit dat hiervoor de benodigde bouwvergunningen zijn verleend. Dat betekent dat de Hinderwetvergunning destijds wel in werking is getreden. Dit is niet betwist door eiseres. De rechtbank is verder van oordeel dat de inrichting per 1 januari 2006 is komen te vallen onder de werkingssfeer van het Besluit Landbouw omdat er minder dan 200 stuks melkrundvee werden gehouden. Het Besluit Landbouw is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8:42 van de Wet milieubeheer. Het Besluit Landbouw is in 2013 vervangen door het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). De voorschriften van de Hinderwetvergunning hebben nog drie jaar gegolden als nadere eisen op basis van artikel 8, eerste lid, van het Besluit Landbouw. De Hinderwetvergunning is van rechtswege vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het onherroepelijke besluit van B&W van 10 maart 2021 worden afgeleid dat het bedrijf na 2006 niet langer in werking was zoals het in 1994 is vergund. Ook al zijn de stallen blijven staan, de omstandigheden dat geen vee meer werd gehouden, de melkinstallaties zijn verwijderd en ligboxen zijn verwijderd, hebben B&W aangemerkt als een bewuste meldingsplichtige wijziging van de inrichting. Eenmaal bewust gewijzigd kun je niet zomaar zonder melding terug wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden voor de herstart van het bedrijf een melding op grond van artikel 1.10, eerste lid, van het Abm is vereist. De herstart van het bedrijf is onder deze omstandigheden geen voortzetting van het oudere project dat is vergund in de Hinderwetvergunning uit 1994. Daarom is voor de herstart een natuurvergunning vereist. De rechtbank is van oordeel dat […] in dit geval sprake is van een nieuw project en geen voortgezet project. Er kan geen referentiesituatie worden ontleend aan de oude, van rechtswege vervallen Hinderwetvergunning uit 1994. Omdat het een nieuw project is, zullen de gevolgen van dat project moeten worden beoordeeld in een natuurvergunning. Er is dus wel sprake van een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
- Rb. Noord-Nederland 14 juni 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:2350 (Stikstof, Wnb, gebiedsbescherming, intern salderen, RAV codes, PAS vergunning) Wnb-vergunning voor intern salderen verleend vóór Logtsebaan uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat het college de bestreden vergunning ten onrechte heeft verleend. Als sprake zou zijn van intern salderen, zou geen vergunning verleend hoeven te worden. Eiseressen stellen dat verweerder, gelet op het CBS-rapport niet langer mag aannemen dat de Rav-emissiefactor voor de staltypes BWL 2015.05.VI en BWL 2019.01 een reële weergave is van de feitelijke ammoniakemissie. De rechtbank is van oordeel dat in ieder geval met de toepassing van de Rav-emissiefactor voor het stalsysteem met Rav-code A1.26, de emissie uit de ligboxenstal niet met de vereiste zekerheid is vastgesteld. Immers, zoals verweerder zelf ook aangeeft zijn de rapporten waarop de uitspraak van de AbRS is gebaseerd, ook gebruikt voor de onderbouwing van de emissie van stalsysteem Rav-code A1.26. De Rav-emissiefactor voor in ieder geval stalsysteem A1.26 had niet aan de beoordeling van de ammoniakemissie ten grondslag mogen worden gelegd. Dat is wel gebeurd in de AERIUS-berekening van 26 november 2020. Daardoor is niet op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat de vergunde wijziging van de inrichting van derde-partij ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen heeft op één of meer Natura 2000-gebieden. Het besluit is daarom in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wnb genomen. Deze beroepsgrond van eiseressen slaagt. Volgens eiseressen hanteert verweerder een onjuiste referentiesituatie waardoor ten onrechte tot de conclusie wordt gekomen dat de stikstofdepositie niet stijgt en de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet aangetast worden. Ten onrechte wordt de vergunning uit 2018 als referentiesituatie gehanteerd. Dit is een vergunning die destijds op grond van de PAS-regeling is verleend. Daar ligt geen passende beoordeling aan ten grondslag en de PAS-regeling kan daarom niet als referentiesituatie dienen. Immers, destijds is niet beoordeeld of de extra stikstofuitstoot significante negatieve effecten tot gevolg zou hebben. 5.3 De rechtbank is van oordeel dat de uitspraak van het Hof (HvJ EU 10 september 2022, ECLI:EU:C:2022:864. Aqua Pri) zo moet worden uitgelegd, dat ook bij de beoordeling van de wijziging van een project en de vraag of daarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt, niet zonder meer mag worden uitgegaan van de onderliggende vergunning en de waardes die daarbij zijn toegestaan. Indien vast staat dat de onderliggende vergunning verleend is na een beoordeling die niet voldoet aan de vereisten van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, kan niet met zekerheid de conclusie worden getrokken dat het nieuwe project geen significante negatieve effecten tot gevolg zal hebben. Het verlenen van een vergunning of het toestaan van het gewijzigde project is dan naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en het daarin vervatte voorzorgsbeginsel zoals geïmplementeerd in de artikelen 2.7 en 2.8 van de Wnb. 5.4. Met de PAS-uitspraak van de AbRS van 29 juli 20195 staat vast dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag is gelegd, niet voldoet aan de eisen die daarvoor volgens het Hof op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn gelden. Derhalve staat niet vast dat de wijziging van het project van belanghebbende, waarvoor op 30 maart 2018 vergunning is verleend, geen significante negatieve effecten tot gevolg heeft. Verweerder kan dat daarom nu ook niet zonder meer aannemen en zal daarom eerst een passende beoordeling moeten (laten) uitvoeren, voordat tot een dergelijke conclusie kan worden gekomen. De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie geen afbreuk doet aan het feit dat de zogenaamde PAS-vergunningen hun rechtskracht behouden. Immers, van bovengenoemde nieuwe beoordeling is enkel sprake indien vergunninghouders het vergunde project in gewijzigde vorm willen voortzetten.
- Rb. Midden Nederland 26 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2449 Wnb, soortenbescherming, verzoek tot handhaving van het verbod tot verstoren van de wolf door afschot van wilde hoefdieren op de Veluwe. Verstoren)
De rechtbank oordeelt over het begrip ‘verstoren’ uit de Habitatrichtlijn in het licht van Europese en nationale rechtspraak en de richtsnoeren van de Europese Commissie.
De rechtbank overweegt: In de Habitatrichtlijn en in de Wnb is geen definitie gegeven van het begrip ‘verstoren’. Uit de uitspraak van 4 maart 2021 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) over bosbouw in Zweden, waar De Faunabescherming ook op heeft gewezen, volgt dat ‘verstoren’ in ieder geval niet beperkt is tot activiteiten die de staat van instandhouding van een soort aantasten en ook niet beperkt is tot activiteiten die worden uitgevoerd tijdens perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b, van de Habitatrichtlijn.3Het Hof geeft hiermee dus wel een nadere duiding aan het begrip ‘verstoren’, maar geeft daarvan geen uitputtende definitie.
De rechtbank heeft voor de betekenis van het begrip ‘verstoren’ ook gekeken naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). Daaruit volgt dat niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving een opzettelijke verontrusting is in de zin van die bepaling. Het tijdelijk (doen) wegvluchten voor werkzaamheden naar een rustiger plek kan niet worden aangemerkt als opzettelijke verstoring. De rechtbank onderschrijft deze uitleg van de Afdeling, maar stelt tegelijkertijd vast dat ook uit deze rechtspraak geen eenduidig antwoord volgt op de vraag wat in algemene zin als verstoren moet worden gezien in een zaak als de voorliggende. In deze zaak is immers niet zonder meer sprake van het aanpassen van de beschermde diersoort aan de veranderde omgeving, maar van vestiging van de wolf in een gebied dat al jarenlang onveranderd wordt gekenmerkt door allerlei vormen van menselijke activiteit, waaronder de jacht op wilde hoefdieren.
24. De rechtbank overweegt bovendien dat het rapport van Smit vanwege zijn wetenschappelijke benadering slechts beperkt bruikbaar is voor beantwoording van de vraag of ook in juridische zin sprake is van verstoring van de wolf. Dat sprake is van verstoring in wetenschappelijk-ecologische zin, betekent immers niet zonder meer dat de mate waarin dat gebeurt ook inhoudt dat sprake is van invloed op overlevingskansen, voortplantingsniveau of -vermogen, of dat het leefgebied wordt verkleind of dat de wolf verplaatst of wordt verdrongen. Uit het rapport volgt niet dat Smit die laatste – juridische – definitie hanteert als hij het over ‘verstoren’ heeft. De Faunabescherming heeft dat ook niet nader toegelicht of onderbouwd, ook niet toen daarnaar op de zitting werd gevraagd. Zij verwijst voor haar standpunt dat sprake is van verstoren in de zin van de Wnb alleen naar het rapport van Smit en de andere wetenschappelijke stukken.
25. De rechtbank oordeelt in het licht van het voorgaande dat gedeputeerde staten terecht tot de conclusie zijn gekomen dat niet is komen vast te staan dat door het gebruik van de ontheffing voor het afschot van wilde hoefdieren op de Veluwe sprake is van het verstoren van de wolf in de zin van artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. Gedeputeerde staten hebben daarom terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een overtreding van artikel 3.5, eerste lid, van de Wnb. De rechtbank volgt dus niet het voorlopig oordeel dat de voorzieningenrechter in de uitspraak van 24 december 2021 op dit punt heeft gegeven.
26. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een schending van het voorzorgbeginsel. De Faunabescherming vreest dat er een risico is dat de wolf in de toekomst verstoord zal worden, maar dat is nu geen overtreding. Het voorzorgsbeginsel strekt naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat activiteiten waarvan onduidelijk is hoe die zich in de toekomst ontwikkelen al bij voorbaat als een overtreding van dat beginsel moeten worden aangemerkt.
SMB richtlijn
- Rb. Oost-Brabant 16 juni 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2931, SMB richtlijn Nevele, Geur, Wgv.
Aan de orde is een vergunning waarbij twee bedrijven met ieder hun eigen omgevingsvergunning samensmelten tot één inrichting met één vergunning. De vergunning is verleend met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv). Dit artikel maakt het mogelijk om toch uit te breiden (meer dieren te houden) in situaties met te veel geurhinder. Op basis van het artikel is het toegestaan om 50% van de milieuwinst door geurreducerende maatregelen te gebruiken om meer dieren te houden. […]
De rechtbank is van oordeel dat de wetgever een strategische milieubeoordeling had moeten verrichten voordat dit onderdeel van de wet werd aangenomen. De wetgever heeft deze beoordeling niet gemaakt en dat is in strijd met de SMB-richtlijn (2001/42/EG). Daarom had het college volgens de rechtbank artikel 3, vierde lid, van de Wgv buiten toepassing moeten laten (niet mogen gebruiken in dit geval). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het college op basis van artikel 7af, veertiende lid, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (BuChw) inmiddels de bevoegdheid heeft om af te wijken van artikel 3, vierde lid, van de Wgv en in concrete gevallen dus maatwerk kan leveren na een uitgebreide beoordeling van de daarmee gepaard gaande milieugevolgen.
De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voldoet aan de criteria vermeld onder de twee gedachtestreepjes van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn, zoals weergegeven in rechtsoverweging 9.3. De Wgv is op nationaal niveau opgesteld en vastgesteld door de Staten-Generaal. De Wgv is een wet in formele zin maar in artikel 2, onder a, van de SMB Richtlijn zijn wetten in formele zin niet expliciet uitgesloten. Ook een wet in formele zin kan volgens de rechtbank een plan of programma zijn in de zin van de richtlijn. De Wgv is niet uit de lucht komen vallen, maar is volgens de rechtbank voorgeschreven (zoals dat wordt verplicht gesteld bij het tweede gedachtestreepje van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn. De Wgv heeft een duidelijke grondslag in artikel 8.8, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (oud).
De vervolgvraag is of de Wgv voldoet aan het criterium in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de SMB-richtlijn. […] Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de Wgv wel aan dit criterium (zoals dat in de SMB richtlijn is gesteld en door het Hof wordt uitgelegd). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De Wgv is het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder van dierenverblijven, gelet op artikel 2, eerste lid, van de Wgv. […] De Wgv werkt rechtstreeks bij de verlening van iedere vergunning voor dierenverblijven en bevat zelf uitputtende (en gedetailleerde) beoordelingsregels. Weliswaar voorziet artikel 6 van de Wgv in de mogelijkheid om bij gemeentelijke verordening af te wijken van de geurnormering in artikel 3, eerste lid, van de Wgv maar de wetgever heeft deze maatwerkbenadering niet verplicht gesteld.
In deze zaak moet artikel 3, vierde lid van de Wgv wel buiten toepassing blijven. Dit brengt de rechtbank vervolgens tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wgv. Er is sprake van een overbelaste situatie en het bestreden besluit leidt tot een toename van het aantal dieren. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd.
Het ontbreken van een milieubeoordeling op grond van de SMB-richtlijn voor artikel 3, vierde lid, van de Wgv betekent niet dat aanpassing van de bestreden besluiten niet meer aan de orde kan zijn. Het college kan er voor kiezen om gebruik te maken van de bevoegdheden in artikel 7af, dertiende en veertiende lid, van het BuChw met een goede motivering gericht op de omstandigheden van het geval. De rechtbank vindt steun voor deze mogelijkheid in rechtsoverweging 65 van de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021.16 Daarom behandelt de rechtbank uit oogpunt van finale geschilbeslechting de resterende beroepsgronden van eisers over geurhinder. De rechtbank zal de inhoudelijke beroepsgronden over de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv echter niet bespreken.
ABRvS 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071 Overtrederbegrip, nieuwe lijn, functioneel dader.
Niet in geschil is dat [appellant] de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan. Wel aan de orde is of het college [appellant] terecht als functioneel dader van het onttrekken van de woonruimte aan de bestemming tot bewoning heeft aangemerkt.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, maar aan wie de gedraging is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
In eerdere rechtspraak (onder meer de uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:396) heeft de Afdeling verder overwogen dat daarbij voor degene die als eigenaar een pand verhuurt het volgende geldt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand moet de eigenaar aannemelijk maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand op die manier werd gebruikt.
De Afdeling ziet aanleiding deze rechtspraak te nuanceren. De Afdeling onderschrijft de conclusie van de AG dat voor de bestuurlijke boete moet worden aangesloten bij de strafrechtelijke criteria voor het functioneel daderschap. Dit vindt ook steun in de wetgeschiedenis die is vermeld in paragraaf 4.2 van de conclusie van de AG. Die aansluiting geldt zowel voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen (zoals bedoeld in artikel 5:1, tweede en derde lid, van de Awb). […]
Het toepassen van de hiervoor weergegeven criteria uit het Ijzerdraad-arrest op de onderhavige zaak leidt tot het oordeel dat wel sprake was van beschikkingsmacht van [appellant], maar dat niet is voldaan is aan het aanvaardingsvereiste. […]
Er is evenwel niet voldaan aan het criterium van aanvaarding, ook niet indien aanvaarden wordt opgevat in de betekenis van het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van [appellant] kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de overtreding. […] Onder deze omstandigheden is niet komen vast te staan dat [appellant] het onttrekken van de woonruimte door de huurder heeft aanvaard, zoals bedoeld in het hiervoor genoemde IJzerdraad-arrest.
Het onttrekken aan de woonruimtevoorraad kan redelijkerwijs niet aan [appellant] worden toegerekend. Hij is dus ten onrechte als functioneel dader aangemerkt. Het college was daarom niet bevoegd om een boete op te leggen aan hem.