In deze aflevering van ‘IBR – De podcast’ behandelen Fleur Onrust (SIX advocaten) en Daan Korsse (Soppe Gundelach advocaten) recente jurisprudentie en actualiteiten op het gebied van het omgevingsrecht, natuurbeschermingsrecht, soortenbescherming en stikstof.
Shownotes
Natuur / Natura 2000 /gebiedsbescherming
- ABRvS 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2130 (Gebiedsbescherming, klimbos in een Natura 2000-gebied, natuurvergunning, passende beoordeling, toetsing aan feitelijk bestaande ecologische situatie)
Deze uitspraak gaat over een natuurvergunning die verleend voor een uitbreiding van een recreatiepark. Het recreatiepark ligt deels in een Natura 2000-gebied. De natuurvergunning staat onder meer toe dat binnen het Natura 2000-gebied diverse boomkroonpaden worden aangelegd en gebruikt als klimbos. Appellanten betogen dat het klimbos het habitattype Oude eikenbossen aantast, omdat het instandhoudingsdoel is om de oppervlakte van het bos te behouden en niet is komen vast te staan dat die oppervlakte niet is afgenomen sinds het moment dat het gebied als Natura 2000 is aangewezen (de Europese referentiedatum). Volgens appellanten is in het verleden bos gekapt in het gebied waar het bos is aangelegd, zodat een groot gedeelte van het areaal van het habitattype oude eikenbossen is verdwenen. Appellanten betogen ook dat de bomen schade kunnen ondervinden omdat het klimbos leidt tot schade aan de bodem en het verstoren van de strooisellaag door betreding. Bij de behandeling van deze beroepsgronden benadrukt de Afdeling dat bij de passende beoordeling alleen hoeft te worden gekeken naar de gevolgen van het aangevraagde project. Wat betreft het vermeende oppervlakteverlies wordt in de passende beoordeling geconcludeerd dat de activiteiten van het recreatiepark er niet toe hebben geleid dat het oppervlak van het habitattype Oude eikenbossen ten opzichte van de referentiedatum in 2004 is afgenomen. Met het oog op de betreding beschrijft de passende beoordeling de feitelijke situatie zonder klimbos. Die situatie was al niet optimaal toen het klimbos in gebruik werd genomen en dat gebruik leidt niet tot een verdere verslechtering. - Rb. Oost-Brabant 23 april 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:1647 (Gebiedsbescherming. Natuur. Natura 2000. Positieve weigering. Vergunning art. 2.7 Wnb. Referentiesituatie. Project-begrip, zelfde project. Intern salderen, niet aan de orde.
Positieve weigering van een aanvraag om een natuurvergunning voor het wijzigen van een veehouderij met mestverwerkingsinstallatie)
Het college heeft onvoldoende onderbouwd dat de natuurvergunning uit 2015 betrekking heeft gehad op zowel de pluimveehouderij als de biogasinstallatie. Het college heeft de natuurvergunning uit 2015 daarom ten onrechte als referentiesituatie beschouwd voor het aangevraagde project.
De rechtbank beschouwt de veehouderij en de installatie als twee projecten. De gevolgen van de pluimveehouderij kunnen alleen worden betrokken bij het aangevraagde project via externe saldering. In dat geval is wel een natuurvergunning vereist. Aan de orde was echter een positieve weigering, omdat het college zich op het standpunt stelt dat voor de aangevraagde wijziging géén natuurvergunning nodig is.
De rechtbank stelt vast dat in de natuurvergunning uit 2015 met geen enkel woord wordt gerept over de biogasinstallatie. De aanvraag betreft het in bedrijf hebben van een pluimveehouderij aan de [adres] . Slechts de gevolgen van het houden van dieren zijn beoordeeld in het betreffende besluit zelf. Naar het oordeel van de rechtbank is een biogasinstallatie niet noodzakelijk voor een veehouderij en ook niet inherent aan een veehouderij. Daarom hoort een biogasinstallatie niet automatisch bij een veehouderij en zal de biogasinstallatie als zodanig specifiek moeten worden benoemd in de vergunning. Dat is niet gebeurd. De omstandigheid dat het niet gebruikelijk was dergelijke installaties te beoordelen, wil niet zeggen dat de biogasinstallatie daarmee automatisch is vergund. Dit is slechts anders als de biogasinstallatie in 2015 nadrukkelijk ook is aangevraagd als onderdeel van het aangevraagde project. Beide partijen wijzen op oude inrichtingstekeningen waarop een biogasinstallatie met twee WKK’s is aangegeven. De rechtbank twijfelt er ook niet aan dat vóór 2015 een biogasinstallatie met twee WKK’s is aangevraagd en dat hiervoor Hinderwetvergunningen, bouwvergunningen en een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (oud) zijn verleend die ook worden vermeld in de vergunningshistorie in de natuurvergunning uit 2015. De rechtbank leidt hieruit echter niet af dat de biogasinstallatie in 2015 ook uitdrukkelijk is aangevraagd. De tekeningen lijken eerder te zijn overgelegd om de omvang van de referentiesituatie aan te duiden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ten tijde van het indienen van de aanvraag voor een natuurvergunning in februari 2015 de biogasinstallatie aan de [adres] op naam stond van [naam] BV. Dit bedrijf dreef de inrichting die alleen en uitsluitend de biogasinstallatie omvatte en beschikte over een omgevingsvergunning milieu uit 2013 die alleen betrekking had op deze activiteit. Het was een aparte inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het is niet vanzelfsprekend dat pluimveehouderij [naam] in 2015 een natuurvergunning zou aanvragen voor een project dat zowel de inrichtingen aan de [adres] als de [adres] zou omvatten, mede gelet op het feit dat dit bedrijf geen eigenaar was van de biogasinstallatie en dus ook geen belang had om een natuurvergunning aan te vragen voor een installatie die niet van haar was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de natuurvergunning uit 2015 betrekking heeft gehad op zowel de pluimveehouderij als de biogasinstallatie. Het college heeft de natuurvergunning uit 2015 daarom ten onrechte als referentiesituatie beschouwd voor het aangevraagde project.
De rechtbank begrijpt vergunninghouder en het college aldus dat het bestreden besluit ziet op de samenvoeging van twee projecten tot één project waarbij het ene project kan worden ingezet ten behoeve van het andere project door middel van intern salderen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een route die niet kan worden gevolgd om meerdere redenen. − De rechtbank stelt voorop dat de installatie aan de [adres] niet nodig is om de pluimveehouderij te exploiteren. De opstallen van de pluimveehouderij zijn niet nodig om de installatie aan de [adres] te exploiteren. − Ten tijde van het bestreden besluit was de installatie op de [adres] een aparte inrichting die was vergund in de vergunning van 2013. Dat geldt overigens ook voor de aangevraagde mestverwerkingsinstallatie. (…) Ten tijde van het bestreden besluit waren de milieuvergunningen uit 1999 en 2008 voor de pluimveehouderij aan de [adres] ingetrokken. − Uit hetgeen hierboven is overwogen, volgt bovendien dat met de verlening van de natuurvergunning in 2015 de pluimveehouderij op de [adres] en de installatie op [adres] op dat moment moesten worden beschouwd als twee projecten. Met andere woorden, de [adres] en de [adres] zijn gescheiden projecten. De eerder vergunde WKK’s op de [adres] waren betrokken in de milieuvergunningen die ten grondslag hebben gelegen aan de natuurvergunning in 2015 en behoorden bij het project van de pluimveehouderij aan de [adres] . Voor de biogasinstallatie was geen natuurvergunning verleend. De in het verleden vergunde WKK’s of de biogasinstallatie op de [adres] kunnen niet dubbel worden ingezet als referentiesituatie ten behoeve van de installatie op de [adres] . − De enkele omstandigheid dat beide percelen weer in eigendom zijn van één partij is onvoldoende om te spreken over één project waarbij intern kan worden gesaldeerd. Volgens de rechtbank kunnen de gevolgen van de pluimveehouderij alleen worden betrokken bij het aangevraagde project via externe saldering. In dat geval is wel een natuurvergunning vereist. - ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1983 (Natuur. Belanghebbende. Collectieve belangen. Natura 2000. Handhaving)
Farmer Defence Force (FDF) is geen belanghebbende bij een handhavingsverzoek tegen een Jumbo distributiecentrum. Volgens FDF wordt het distributiecentrum zonder natuurvergunning geëxploiteerd. Een natuurvergunning is volgens FDF nodig, omdat de transportbewegingen van en naar het distributiecentrum stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden. De statutaire doelstellingen van FDF zien op de behartiging van de collectieve belangen van de agrarische sector. De collectieve belangen die FDF in het bijzonder behartigt, zijn niet rechtstreeks betrokken bij het verzoek om op grond van de Wnb handhavend op te treden tegen de exploitatie van het distributiecentrum van Jumbo. Dat agrariërs ook aan natuurbeheer doen en voor hun bedrijfsvoering afhankelijk zijn van een gezonde natuur, betekent niet dat de collectieve belangen die FDF in het bijzonder behartigen gericht zijn op natuurbeheer of natuurbescherming. Het gaat hen immers juist eerst en vooral om de belangen van de (ondernemers in de) agrarische sector, welke belangen niet zonder meer gelijk vallen met natuurbeschermingsbelangen. Dat FDF met het verzoek aan het licht wil brengen dat ook andere sectoren een belangrijke bijdrage leveren aan de totale stikstofuitstoot leidt evenmin tot het oordeel dat zij daarom belanghebbende is bij het verzoek om handhaving. - ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2050 (Natuur. Belanghebbende. Gevolgen van enige betekenis. Natura 2000. Handhaving)
Handhavingsverzoek omwonenden attractiepark de Efteling. Partij X is geen belanghebbende bij het handhavingsverzoek. Uit de inhoudelijke behandeling van het beroep dat mede namens [partij X] was ingesteld tegen het bestemmingsplan “Wereld van de Efteling 2030”, kan niet worden afgeleid dat [partij X] gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van de exploitatie van de Efteling zoals die in 2020 plaatsvond. Ook de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, over de omgevingsvergunning milieu en natuur voor Walibi, is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of [partij X] belanghebbende is bij het handhavingsverzoek. De belanghebbendheid van [partij X] als omwonende van de Efteling moet op zijn eigen merites, op grond van de relevante feiten en omstandigheden en het besluit dat voorligt, worden beoordeeld.
Ruimtelijke ordening
- ABRvS 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1960 (Veehouderij, luchtwasser, omgevingsplan, bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, ruimtelijke onderbouwing)
Appellant komt op tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor een luchtwasser in afwijking van het bestemmingsplan. De afwijkingen bestaan uit een grotere goothoogte en een plat dak. Appellant voert daar aan dat bij de vergunningverlening ten onrechte is nagelaten om de milieugevolgen van de ontwikkeling te toetsen. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat de aanwezigheid van een luchtwasser, de toename van de veebezetting en de daarmee gepaard gaande toename van emissies, reeds toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Datzelfde geldt voor de mogelijk daarmee gepaard gaande milieugevolgen zoals geurhinder en gezondheidsrisico’s. Deze aspecten hoeven dus niet opnieuw beoordeeld te worden bij het verlenen van de vergunning om de luchtwasser in afwijking van het bestemmingsplan te realiseren. - ABRvS 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1948 (Bouwplan voor splitsing woning, weigering omgevingsvergunning, strijd met het bestemmingsplan, bewijslast)
Aan de orde is de weigering van het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwkundig splitsen van een bovenwoning van één naar twee woningen. Het college heeft de vergunning geweigerd, omdat de splitsing in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De aanvrager voert aan dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat de woning feitelijk al was gesplitst voordat het bestemmingsplan en het daarin opgenomen splitsingsverbod in werking zijn getreden. De Afdeling overweegt dat als de woning voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan feitelijk al in twee woningen was gesplitst, de aanvraag] geen betrekking heeft op de splitsing van één bestaande in twee zelfstandige woningen en het in de planregels neergelegde splitsingsverbod dan niet aan de aanvrager kan worden tegengeworpen. De Afdeling lijkt de bewijslast hiervoor in dit geval neer te leggen bij de aanvrager en oordeelt dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake was van feitelijk twee zelfstandige woningen. - ABRvS 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2125 (Bouwplan voor tuinsierraad / folly, weigering omgevingsvergunning, schoorsteen is in dit geval geen ondergeschikt bouwdeel)
Het college heeft geweigerd om een vergunning te verlenen voor een tuinsierraad, bestaande uit een hoofdzakelijk stalen object, dat uiteindelijk geheel begroeid moet worden. Tot het tuinsieraad behoort een tuinhaard met een gemetselde bakstenen schoorsteen. Het geheel is in totaal 9,5 m hoog. Het college stelt zich op het standpunt dat de bouwhoogte van 9,5 meter in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De aanvrager van de vergunning is van mening dat moet worden uitgegaan van bouwhoogte van 3 meter. Dat is namelijk de hoogte van de haard. Het resterende deel van het bouwwerk bestaat uit een schoorsteen van 6,5 meter hoog. Volgens de aanvrager is een schoorsteen volgens de reken- en meetvoorschriften van het bestemmingsplan een ondergeschikt bouwdeel dat niet in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de bouwhoogte. De Afdeling volgt dit betoog niet. Dat een schoorsteen in de planregels als voorbeeld is genoemd van ondergeschikte bouwonderdelen, maakt volgens de Afdeling nog niet dat deze specifieke schoorsteen ook aan te merken is als ondergeschikt bouwonderdeel. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat de schoorsteen dusdanig lang is in verhouding tot de tuinhaard, dat niet kan worden gesproken van ondergeschiktheid. - Conclusie AG Nijmeijer 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2238 (Art. 6:19 Awb, bestemmingsplan, omgevingsplan, reparatiebesluit, herstelbesluit, nieuw primair besluit)
In deze conclusie adviseert Advocaat-Generaal Nijmeijer over de noodzaak om de benadering van art. 6:19 Awb in bestemmingsplanzaken te wijzigen. Art. 6:19 Awb bepaalt dat als hangende het beroep over een bestemmingsplan een besluit wordt genomen tot intrekking, wijziging of vervanging van de oorspronkelijke planregeling, het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op dat besluit (zogenoemd fictief beroep). De Advocaat-Generaal signaleert dat artikel 6:19 Awb ook wordt toegepast op besluiten waarmee de planregeling wordt aangevuld of gewijzigd zonder dat die aanvullingen of wijzigingen verband houden met de beroepsgronden die over de oorspronkelijke planregeling zijn ingediend. Art. 6:19 Awb kan dan zorgen voor een uitdijende werking van het beroep, waarbij niet alleen nieuwe beroepsgronden aan de orde kunnen komen, maar zich ook nieuwe appellanten kunnen melden. Volgens de Advocaat-Generaal is dat onwenselijk, zeker met het oog op het karakter van het omgevingsplan. Dat is één regeling die steeds wordt geconsolideerd. De Advocaat-Generaal is daarom van mening dat het in ieder geval onder de Omgevingswet van belang is om voor de toepassing van art. 6:19 Awb een onderscheid te maken tussen enerzijds besluiten waarmee een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met het oog op de beroepsgronden wordt gerepareerd en besteld en anderzijds besluiten die (deels) als een nieuw primair wijzigingsbesluit moeten worden aangemerkt. In dat laatste geval moet art. 6:19 Awb niet worden toegepast en kan het wijzigingsbesluit in een nieuwe beroepsprocedure aan de orde worden gesteld. - ABRvS 24 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1724 (Bestemmingsplan. Planregels. Wro)
De raad mocht aannemen dat er een ruimtelijk relevant verschil is tussen bewoning van een pand door één huishouden en het gebruik van een pand door meerdere huishoudens of individuen, omdat dit van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. (verwezen wordt naar: ABRS 13-10-2021, ECLI:NL:RVS:2021:2270 en 26-05-2021, ECLI:NL:RVS:2021:1089). De Afdeling acht een onderscheid tussen het huisvesten van personen die uit Nederland komen, en die uit een ander land komen, discriminerend en niet ruimtelijk relevant. Voor zover de planregels zich specifiek richten op arbeidsmigranten, zijn die dan ook in strijd met artikel 3.1 van de Wro.
Milieu/ Agrarisch
- ABRvS 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2142 (Wabo. Milieu. Gedeeltelijke intrekking. Aantal dieren. Art. 2.33 lid 2 onder a Wabo)
Of op grond van art. 2.33lid 2 aanhef onder a Wabo een bevoegdheid bestaat tot het (gedeeltelijke) intrekken van een verleende omgevingsvergunning milieu voor het houden van dieren, moet worden beoordeeld aan de hand van het aantal gehouden dieren gedurende tenminste drie aaneengesloten waarbij per dier categorie moet worden bekeken of het aantal dieren lager was dan vergund. Er moet niet naar het aantal dieren per stal worden gekeken, maar naar het aantal dieren dat per diercategorie in de gehele inrichting mag worden gehouden. De verzoeker om intrekking moet een begin van bewijs leveren op basis van feiten en dat zijn stelling dat gedurende drie jaren of langer geen of minder dieren in de inrichting zijn gehouden dan vergund juist is. Indien een zodanig begin van bewijs is geleverd, komt de bewijslast van het tegendeel bij het college te liggen. De Afdeling overweegt dat de zogeheten ‘meitellingen’ onder omstandigheden een begin van het bedoelde bewijs opleveren.